Darwin heeft de mens weliswaar uit een aap getrokken, maar het wordt pas intrigerend als we beseffen dat het leven –en daarmee ons zelfbewustzijn– oorspronkelijk uit de levenloze materie is ‘gebaard’. Op existentiëel niveau zouden we kunnen stellen dat ons zelfbewustzijn ons in een transcendentaal perspectief boven de materie plaatst. Maar aangezien we aan levenloze materie per definitie geen ‘ziel’ toeschrijven, lijkt dit evolutionair wordingsmechanisme onmogelijk. Materie is immers blind en manifesteert zich puur en alleen als het noodzakelijk en voldoend gevolg van natuurwetten. Algauw dringt zich dan de vraag op aan wie –en niet aan wat– deze transcendentie kan toegeschreven worden. We kunnen bezwaarlijk onszelf als een Baron von Munchhausen zien, zichzelf aan de haren uit de materie trekkend. Hoe kan het dan dat een ordening van moleculaire structuren zichzelf uittilt boven de materie waar het zelf uit bestaat? Als we God buiten beschouwing laten, lijken we te moeten vaststellen dat de kosmos vanuit zichzelf de mogelijkheid heeft gecreëerd zichzelf te beschouwen.
Maar dit atheïstisch wordingsbeeld eist dat de materiële levensloze kosmos deze mogelijkheid van meet af aan met zich meegedragen heeft, net zoals eender welke natuurwet. Elke natuurwet heeft genoeg aan de dwingende noodzaak zichzelf te manifesteren. Niet meer en niet minder. Maar het ontstaan van zelfbewustzijn lijkt helemaal geen uiting te zijn van enige noodzaak. Weliswaar behoort ons zelfbewustzijn tot onze existentie, maar voor zover we weten heeft zelfbewustzijn -als natuurfenomeen- geen enkele noodzakelijke bestaansgrond. Zelfs als we in de toekomst ons volledig genoom in het lab kunnen namaken en er een ‘mens’ uit fabriceren, zal het even wonderlijk blijven dat dit schepsel plots behept blijkt te zijn met zelfbewustzijn. Zelfs een volledige kennis van alle celstructuren en processen die zich in het lichaam voordoen, brengt ons geen stap dichter bij een begrip van zelfbewustzijn. We mogen dan al weten hoe en onder welke voorwaarden dit tot stand komt, we mogen dan allerlei existentiële inzichten erover hebben, de essentie wat zelfbewustzijn is –en hoe het zich verhoudt tot de materie waaruit het voortkwam– blijft duister.
Het gaat hier dus niet over oorzakelijke verklaringen. Een evolutionist kan me haarfijn uitleggen hoe de mens als soort tot stand kwam en een biochemicus kan me precies vertellen welke processen hier een rol in spelen, maar als zij denken hiermee de vraag te beantwoorden naar wat zelfbewustzijn eigenlijk is, dan gedragen dezen zich als de toeschouwer van een goochelspectakel die de truc denkt door te hebben als hij de zichtbare handelingen van de goochelaar haarfijn op een rijtje kan zetten, met dit verschil dat bij afwezigheid van een goddelijke goochelaar er dan inderdaad een konijn tevoorschijn springt. We zijn zo vergroeid met ons zelfbewustzijn dat een begrip over het ontstaan ervan ons voldoende lijkt. Maar zelfbewustzijn is immaterieel en dus van een compleet andere orde dan die van materie. De ontrafeling van het ‘zichtbare’ kan geen antwoord bieden op de vraag wat het wezen is van zelfbewustzijn.
Om het Godsvraagstuk te weerleggen, beroepen anderen zich op toeval. Toevallig ontstond er een reproductief proces met toevallige mutaties. Dit is ook zo (de bewijzen stapelen zich dag na dag op), maar wat zegt dit over het bestaan van datgene in de mens wat ons hier bezig houdt, nl. zelfbewustzijn? Zelfbewustzijn is natuurlijk wel een uitstekend middel gebleken om een adequaat antwoord te bieden op allerlei overlevingsbedreigingen, maar als concept doet zelfbewustzijn zich voor (aan een atheïstische evolutionist) als iets wat zich nestelt in het menszijn van zogauw onze celstructuren daar toevallig klaar voor zijn. Maar dat maakt het alleen nog wonderlijker: alsof iemand door toevallige handelingen effectief het konijn tevoorschijn goochelt. Ook als toeval de ‘sturende’ factor is in het ontstaan van zelfbewustzijn, dan nog zegt dit niets over het wezen ervan. Net zomin het wezen van het tevoorschijn springend konijn verklaard kan worden door het zichtbare verloop van de goocheltruc.
Existentiële en spirituele inzichten hebben de vervelende eigenschap dat ze nauwelijks teruggedraaid kunnen worden. Nadat God een leugen is geworden is het haast onmogelijk Hem terug te omarmen en als je overtuigd bent van de absurdheid van het bestaan lijkt het haast ondoenbaar om hier naderhand enigszins op terug te komen. Dergelijke ontmaskeringen hebben immers een openbaringsgehalte net zoals het geloof zich aandient, met dit verschil dat zin en waarheid zich niet aandienen na de betrapping van de godsleugen.
Bij gebrek aan een bovenmenselijke maatstaf wat zin geeft aan het bestaan, zonder God of bovennatuurlijke kracht, vinden we elkaar slechts in diep erbarmen, geplaatst tegenover de afgrondelijke eenzaamheid van ons futiel maar toch zo pretentieus IK. Van geboorteschreeuw tot laatste zucht bevindt de ongelovige mens zich in een diep conflict: geconfronteerd met zichzelf -als existentiële betekenistoewijzer- vindt hij uiteindelijk slechts absurdheid in zijn onbetekenend bestaan.
Of niet? Een mens tekent zich toch in datgene waar hij van vervuld is, als een schilder die zijn wezen vorm geeft op het doek. De grootste voldoening vindt de kunstenaar in de harmonisering van zichzelf met zijn werk. Hoe beter hem dit lukt, hoe groter dikwijls ook de erkenning van anderen voor zijn kunstenaarschap. Is het vorm geven aan jezelf dan niet de ultieme zin die een mens kan geven aan zijn leven? Is je eigen leven niet je meesterwerk in wording? Het is een hele uitdaging om diegene te worden wie je bent. De mens die zichzelf vindt en ernaar handelt, is in harmonie met de wereld. Welke zin overtreft dit? En wat ligt meer voor de hand?
Dit inzicht is mijn openbaring en mijn geloof, dat me zowel vreugde als troost schenkt. Niet door God gegeven, maar omdat –gedurende de korte tijd dat me hier beschoren is– ik met volle teugen het leven inadem wat voeding geeft aan wie ik altijd al geweest ben: een Mens.
Onze menselijke capaciteiten lijken ons in het dagdagelijkse leven zo voor de hand te liggen, terwijl ieder van ons het levende bewijs is van het wonder dat in ons leeft: jezelf als mens.