Ik trek de voordeur open en rits mijn jack dicht tegen de tocht. Het zal zo’n vaart niet lopen met die voorspelde storm. Een boomtak met een verbaasd om zich heen kijkende merel waait de gang van mijn huis in. De pannen van het dak van de overburen kletteren op straat. Ik hoop dat ze die rommel straks opruimen, net als de Landrover Defender die slordig op zijn zij tegen de gevel van de buren is gekwakt.
Fladderend van boom naar schoorsteen naar vlaggenstok land ik even later op het bordes van het Oude Raadhuis op de Markt. Draaikolken van wind smijten twee niet aangelijnde chihuahua’s en een zak frietaardappelen onder het afdak van een leegstaand winkelpand. Een vrouw in een wijde jas buitelt als een stuurloze vlieger boven de bibliotheek.
Op de grond grijp ik me vast aan paaltjes, verkeersborden en de kuit van een zwaarlijvige man, en sleep me door de steeg naar de Nieuwe Markt. Pruiken, petten, brillen – waaronder een zonnebril – en een kunstgebit schieten langs als ongeleide projectielen. Net op tijd ontwijk ik een rollator met een bejaarde man die zich vastklemt aan de handvatten. Zijn spillebenen wapperen als een broek aan een waslijn achter hem aan. Twee tienermeisjes fietsen vrolijk kwebbelend rakelings langs mijn hoofd.
‘Blijf je vannacht slapen?’ roept een jongen vanaf een lantaarnpaal. Hij kijkt verliefd naar een meisje dat aan de overkant schrijlings over een ijzeren hek is gedrapeerd. Vlak bij haar kukelt een uit de muur gerukt uithangbord op de keien en zet een leger van lege blikjes en plastic flesjes de aanval in op de pui van een kledingwinkel.
‘Heb je de tuinstoelen binnen gezet?’ gilt een meer dan volslanke vrouw vanaf een langs glijdende gietijzeren bank naar de meer dan magere man naast haar.
Op mijn buik en ellebogen tijger ik naar huis. Ik wist het wel. Niets dan bangmakerij, die stormwaarschuwing.