‘Sar-pas-sio!’ zegt het schattige jongetje van de Albert Heijn reclame stralend. ‘Zo klaar!’. Hij heeft het over zo’n kant-en-klaar pakket carpaccio dat in alle schappen ligt. Een paar pijnboompitten, een pluk rucola, een beetje dressing en kaas - binnen no time een heerlijk voorgerecht op je bord.
Mijn relatie met dit van origine Venetiaanse voorgerecht is op zijn minst ingewikkeld te noemen. Een paar flinterdunne plakken rauwe runderlende, het liefst ossenhaas, op zichzelf héérlijk. Sommige dingen moet je ook gewoon dungesneden eten. Wel eens een hap van een te dik gesneden plak serranoham gehad? Niet te hachelen! Wie vervolgens een flinterdun plakje eet van hetzelfde stuk vlees zal zich verbazen over hoe snel het vet, en daarmee smaak, op je tong smelt. Zelfde geldt voor een te dikke plak rauwe of blue biefstuk: na tien minuten kauwen slik je het maar snel weg met een grote slok wijn en hoop je dat niemand je gestuntel heeft gespot.
Maar zo’n pakje dubieus vlees van de Ap, transparant en zompig, daar heb ik minder mee. Ik schaar het onder de categorie geheime guilty pleasures, vergelijkbaar met een big mac van de McDonalds of een bapao uit de vriezer. Ik weet niet waar het vlees vandaan komt of wat voor vlees het nou echt is, maar ga lekker op de smaakversterkers en saus.
Eens exclusief voer voor gravinnen, nu gedegradeerd tot ‘luxe’ broodbeleg van je lokale super: het gerecht heeft zeker een lange weg afgelegd sinds zijn ontstaan in de jaren vijftig. Het verhaal luidt dat de eigenaar van Harry’s Bar het gerechtje destijds bedacht voor een Venetiaanse gravin met bloedarmoede. Bedolven onder een raster van witte dressing deed het dieprode gerecht hem denken aan de kunstwerken van de Middeleeuwse schilder Carpaccio. Feit of fabel, PR-stunt of niet, het gerecht is inmiddels wereldbekend, well established en staat in Nederland op menig menu. Wie aan het begin van deze eeuw met kerst net zo fancy wilde zijn als de restaurants haalde gewoon carpaccio van de slager en spoot er voorgemaakte truffelmayo overheen. ‘Zo klaar!’