Een derde vaccin voor ons moeder.
Zou ik dat wel doen? vroeg ze. Weer naar dat vaccinatie centrum, ik heb daar eigenlijk niet veel goesting voor.
Jawel hoor, je moet daar niet aan twijfelen. Ik breng je wel :zei ik.
Ik pikte haar op om kwart voor zeven.
Mondmasker en papieren mee, en off we go.
Het is gezellig druk aan het vaccinatie centrum.
Ze stapte uit. Ik vroeg om te wachten. Ik parkeerde mijn auto. De vrouw stapte in de verte. Zonder mondmasker. Geen vaste tred. Ze begroette een kennis. Ze ging weer verder. Ik kon haar inhalen. Ik zei dat ze een arm moest geven. Ze liep langs de slechtste kant van de weg. Ik zei dat ze haar mondmasker moest opzetten. Ze zei dat ze dat maar moest doen als ze binnen was, terwijl ze de tegenliggers met mondmasker aanschouwde.
Ik nam haar slappe pols en haakte haar elleboog in de mijne. Dat is een arm, zei ik. Nu heb je steun. Ze zei dat ze met de slappe pols ook steun had. Maar bedankte me voor de stevige arm. Ze liep meer in het midden nu, anders lag ze straks in de goot.
De prik was gezet. We moesten rusten en wachten. Wachten op onwel worden als dat er kwam. Het kwam niet. In tussentijd zaten we met elkaar te praten en naar andere mensen te kijken. De meesten waren vergezeld door iemand. De één liep krom, de ander mankte, de ander zat in een rolstoel en werd geduwd. De plaats van de vergankelijkheid. Er is nu toch echt niets schoon aan oud worden hé moeder, zei ik bedenkelijk. Ze keek naar me en lachte. De vrouw naast mijn moeder keek met strenge ogen naar mij. Ik had te luid gepraat maar het was de waarheid.
Voor de schoonte moet ge niet naar hier komen, antwoordde moeder terug.
En we keken verder naar de oude knarren rondom ons. Kom we zijn hier weg. Ja we zijn hier weg, zei ze. En ze gaf me weer een slap polsje en ik legde weer haar elleboog goed. Met karakter.