Betty ligt sinds een paar dagen in een hospice. Het is wachten op het onvermijdelijke. Ze wordt omringd door foto’s van dierbaren en overal staan bossen mooie bloemen. Ze grinnikt een beetje. ‘Het lijkt wel alsof ik al opgebaard lig.’ Gelukkig is haar gevoel voor humor af en toe nog aanwezig. Vandaag komt haar lievelingsnichtje Anouk bij haar op bezoek. Een meisje met wat men een beperking noemt. Betty houdt niet van dat woord. Liever zegt zij: ‘Anouk is gewoon altijd eerlijk.’
De deur van haar kamer gaat open en Anouk stormt op haar af. ‘Tante Betty, ik hou van u.’
Ze wordt overladen met kusjes. Voorzichtig weert ze het meisje af. Haar lichaam is kwetsbaar en ondanks de morfine voelt ze nog veel pijn. Anouk babbelt honderduit over haar school, haar konijn. Ze vertelt over haar vriendje Joris die verkering aan haar heeft gevraagd. ‘Vind je hem lief?’ Vraagt Betty. Anouk denkt even na. ‘Ik denk het wel. Hij ruikt soms naar stroopwafels.’
‘Nou, dan zeg je toch gewoon dat je verkering met hem wil.’
Betty wijst op het kastje naast haar bed. ‘Maak dat deurtje maar eens open. Er zitten lekker chocoladekoekjes in het trommeltje. Dat laat Anouk zich geen twee keer zeggen. Binnen een minuut zit haar lieve gezichtje onder de chocolade. Betty maakt een mentale foto van het moment.
Ze gaat even verliggen. Dan wijst Anouk naar de gouden ketting met medaillon om haar hals. Het is een erfstuk van haar moeder. ‘Tante Betty, als u later dood bent, mag ik dan die mooie ketting hebben?’
‘Waarom zo lang wachten, lieve schat van me. ‘ Met bevende vingers maakt ze het slotje los.’