Uit Antilliaanse verhalen.(1979)
“Wat loopt er toch over mijn gezicht?” Wild sloeg ik om mij heen en zocht naar de zaklantaarn op het kastje naast mijn bed. In mijn kleine slaapkamer was het aardedonker. Hoe laat zou het zijn? Buiten blafte een hond. Terwijl ik sliep had er iets over mijn gezicht gelopen. En bij de aanraking van mijn hand voelde ik dat het een beest moest zijn. En niet zo’n kleine ook. Opzoek naar de zaklantaarn zwiepte ik de ventilator van het nachtkastje. Waar had ik die klote zaklamp toch neergelegd? Door het wegvallen van de ventilator voelde ik meteen de warmte van de tropen. Mijn huis op Curacao, stond in de wijk Abrahamsz. Een wijk stoffig en kaal. Alleen hoge cactussen zorgden voor wat schaduw. Een heerlijke omgeving voor duizendpoten, hagedissen, kakkerlakken, spinnen en bij veel regen veel muggen. Zweetdruppels drupten in mijn ogen en een paar krachttermen kon ik niet onderdrukken. Na de ventilator was ook de zaklamp op de grond gevallen. Donders nog aan toe. Onder het bed, op de tast, vond ik hem. Nooit zal ik meer vergeten wat ik in het flauwe licht van de zaklantaarn op het behang zag lopen. Een hele colonne kakkerlakken. En niet zulke kleintjes ook. Grote dikke, stinkende kakkerlakken. De bus baygon zorgde, midden in die nacht, voor een ware massaslachting. Maar nog nachten na die tijd schoot ik bij het minste of geringste trippelend geluid recht overeind.