Tussen de schuifdeuren ontmoet ik haar. We blijven als aan de grond genageld staan. Twee dolende zielen herkennen elkaar. Lange tijd zeggen we niets. Ik schat haar zeker veertig jaar ouder.
‘Ik heet Karel,’ zegt ze tenslotte, ‘maar zeg maar Bouchienne.’ Ook ik stel me voor en we omhelzen mekaar. Zij steekt teder haar tong in mijn oor. Ik huil zachtjes van ontroering.
‘Over drie jaar word ik honderd, dan kom je toch? Ik zorg voor een mooie fles wijn, schone lakens op mijn bed en een kussen voor onder mijn billen.’
Ik stamel dat ik zeker zal komen. Ze lacht lieftallig haar kunstgebit bloot, draait zich om en huppelt weg.
‘Bouchienne,’ roep ik nog, ‘Bouchienne!’ Ik blijf verbijsterd achter.