De bos bloemen stond er triest bij, zag ze toen ze de kamer binnen kwam. Janny, ook al niet de jongste niet meer en al jaren werkzaam in de thuiszorg, was er weer boven op na een stevige griep. Na anderhalve week niet bij een van haar patiënten, de ouwe meneer Janssen, geweest te zijn die ondanks zijn eenzaamheid altijd een goed humeur had en grappen maakte, stonden dezelfde bloemen die zij voor haar ziekte op de vaas had gezet er nog steeds. In de vaas zat nog maar een bodempje water en op tafel lagen afgevallen bladeren. Het water stonk maar daar merkte meneer Janssen niets van. Het reukvermogen had hem al jaren geleden in de steek gelaten. Toen het eten begon aan te branden en brandgevaar opleverde, schakelden zijn kinderen de thuiszorg in.
Vanaf het begin was het Janny die hem verzorgde. Janny was bezig hem de steunkousen aan te trekken toen hij met een blij gezicht vertelde dat zijn zoon in het weekend zou komen. Tijd om echt te luisteren had ze eigenlijk helemaal niet want het eten moest nog verwarmd worden in de magnetron en de volgende patiënt zat al weer te wachten. Het begon haar steeds meer te irriteren. Geen tijd voor de patiënt en alsmaar meer rondslomp. Al die formulieren die ze tegenwoordig in moest vullen.
Elke keer als ze bij meneer Janssen kwam, was ze weer verrast hoe goed gehumeurd hij was. Bezoek kreeg hij nauwelijks want zijn zoon werkte in het buitenland en zijn enige dochter woonde ook niet in de buurt. Hij was al blij als ze eens in de paar weken langs kwam. Hij vergoelijkte het eigenlijk ook nog door te zeggen dat zijn dochter ook druk was met allerlei dingen die ook gedaan moesten worden. Hij klaagde nooit.
Ze gooide de bloemen weg en zei : ‘Morgen krijg je van mij een nieuw bosje‘. Op haar horloge kijkend, zag ze dat ze weer veel te lang bij hem was geweest .
‘Doei,’ zei ze en weg was ze, op weg naar een volgende patiënt.