Ter nagedachtenis aan zijn vader probeert hij hem te verdedigen noch te beschuldigen. ‘Ik zeg niet “het was toch mijn vader”. Nee, hij was mijn vader. En daarmee heb ik het moeten doen. Daarmee heeft hij het moeten doen: met alle liefde die hij in zich had.
Een verkeerde tijd, een verkeerde beweging. Uit armoede komen armetierige ideeën voort die als een gevaarlijk gezwel gaan etteren. Die beweging met een afgekorte naam doet iedereen huiveren.
Ideeën die niet de mijne zijn…’
‘Mooi gesproken. ’t Zal niet meevallen.’
‘Nee, zeker niet.’
‘Hoe fout was ie eigenlijk?’
‘Fout?’
‘Ja. Fout.’
‘Wat is fout en wat is goed? Mijn vader heeft niemand wat gedaan.’
‘Heeft ie jou alles verteld?’
‘Is jou alles verteld?’