Mijn vader, ik, Bart, Barts vader. Twee generaties op een houten bank met voor het gemak een kussentje. We spraken nooit af, maar troffen elkaar op de tribune.
Beurtelings trakteerden de vaders op een zakje chips met een minuscuul zakje zout erin.
‘De mof heeft hem te pakken gehad,’ wist mijn vader. ‘Als je naar strafkamp Farge werd gestuurd, kwam je niet of als een kasplantje terug.’
Barts vader liep krom, mijn vader had littekens; ook van opengesneden karbonkels. Op de tribune werd over voetbal gesproken, want daarvoor kwamen we. Twee in vrijheid opgroeiende jongens. Twee getraumatiseerde vaders. Hun ‘zout in de pap van de jaren zestig’ naast zich op de tribune – hoop ik. Anders was alles voor niets geweest.