Ik ben een jonge liowin. Dat is de naam die de mensen mij geven. Een soort leeuw met een donkere paarsrode vacht en op elke flank een donkergrijze bliksemschicht die van mijn oren van mijn oren tot mijn staart loopt en grote, gele ogen met blauwe irissen en driehoekige pupillen.
Ik reisde rond met een ontdekkingsreiziger die mij jarenlang opgesloten hield in een krappe kooi. Zijn naam was Tuur. Nadat hij mij gevangen had, probeerde hij me te verkopen maar dat lukte niet meteen. Om toch wat geld te verdienen liet hij mij vaak optreden. De ene keer moest ik door een hoepel springen, over een touw springen of op een bal lopen, dan weer moest ik een balletje opvangen en terugrollen of de bal op mijn snuit laten balanceren.
Gelukkig zijn wij liowinnen veel slimmer dan de meeste andere dieren. Daardoor wist ik mij min of meer te handhaven in gevangenschap. Als Tuur bijvoorbeeld in een dronken bui vergif door mijn eten mengde, herkende ik de geur en de smaak, kieperde het schaaltje om en begroef de inhoud.
Op een dag kwam Tuur dronken thuis na een avondje poker. Hij was zo woedend dat hij niet alleen mij maar ook zijn vrouw en zijn dochtertje Joenivurse sloeg. Ik kroop die nacht half kreupel uit de kooi waarvan alle houten spijlen een voor een gebroken of kapotgeslagen waren en sloeg op de vlucht. Lange tijd zwierf ik doelloos rond tot Joenivurse me plots vastpakte. Zij en haar moeder waren eveneens op de vlucht geslagen en reisden van dorp naar dorp. Dankzij de gastvrijheid van veel mensen en hard werken bouwden ze een nieuw leven op voor zichzelf en voor mij.
Joenivurse groeide op tot een verantwoordelijke, intelligente en mooie vrouw. Het reizen moe aanvaardde ze op een mooie dag zonder aarzelen een baan als oppas voor twee rijkeluiskindertjes: Henric en Thoma. Henric was knap, intelligent, vlot in de omgang en zodoende heel populair. Thoma daarentegen was stil en in zichzelf gekeerd.
Joenivurse merkte hoe hij openbloeide als ze alleen was met hem in de tuin; dan praatte en lachte hij honderduit. Als ze hem ondervroeg of het huiswerk nakeek dat de strenge juf Gisèle hem had opgedragen, was dat altijd uitmuntend. Hij droeg gedichten en spreekbeurten voor als een eersteklas redenaar. Maar zodra zijn broer ergens verscheen, klapte hij dicht. Dan zweeg hij of begon te hakkelen. Henric was nooit gemeen tegen zijn broer of lachte hem nooit uit als hij begon te stamelen. Meestal ging hij zwijgend zitten en glimlachte of knikte naar Thoma. Hij had al vroeg geleerd dat hij beter niet kon kijken of luisteren naar zijn broer als hij voordroeg of praatte met Joenivurse. Het dreef al vroeg een wig tussen de twee broers. Er was nooit sprake van haat of ernstige spanningen maar zoals tussen broers gebruikelijk was, werd er al eens ruziegemaakt en groeide er een gezonde rivaliteit. Henric hield van zijn broer maar begreep dat die zich ongemakkelijk voelde in zijn nabijheid en nam steeds meer fysiek afstand van hem en Joenivurse, die meestal bij hem was. Toen Henric het meisje ontmoette waar hij later mee zou trouwen, bracht hij amper nog tijd door thuis. Bovendien nam Joenivurse steeds meer afstand naarmate de jongens ouder werden en Thoma zijn gevoelens voor haar veranderden. Net als mijn eigen gevoelens. Joenivurse werd een vreemde voor me. Ze woonde nu in het grote huis en haar moeder voelde zich niet op haar gemak met mij alleen. Net als Thoma voelde ik me buitengesloten en ik trok eropuit.
Thoma voelde zich door Henric en Joenivurse zodanig gekwetst dat hij zich opsloot in zijn kamer. Vaak zat hij ’s avonds en ’s nachts naar buiten te kijken. In het licht zag ik dan alleen zijn donkere gestalte, zwart als een schaduw. In datzelfde licht dat langs hem heen naar buiten scheen, zag hij mij waarschijnlijk heel duidelijk.
Hij probeerde me te lokken door broodkruimels en andere restjes door het raam van zijn slaapkamer in de tuin te gooien. Ik vocht tegen de verleiding maar het was een gure winter en honger en kou maakten me roekeloos. Bovendien kende de jongen Joenivurse. Dan moest hij ook goed en aardig zijn, zoals zij.
Die eerste avond bestond mijn maaltijd uit stukjes vlees en fruit. Beducht op het gevaar, schrokte ik alles naar binnen en wilde weglopen toen ik mij gewaar werd dat Thoma uit zijn raam hing en naar mij keek. Ik werd doodsbang en durfde niet meer bewegen. Zijn bruine ogen waren roodomrand. Later begreep ik dat hij gehuild had maar terwijl we zo naar elkaar keken, verscheen er een warme glimlach op zijn gezicht. Ik stak mijn snuit omhoog en hij stak zijn hand uit.
Sindsdien waren we vrienden. Thoma liet telkens grotere porties voedsel voor me achter en ik kwam met steeds minder angst uit het kapelletje langs de weg waar ik mijn toevlucht had gezocht.
Drie jaar later, niet lang voor Thoma’s eenentwintigste verjaardag en Henric zijn huwelijk met Eliza, liep het mis.
Ik werd betrapt.
Het gebeurde niet zelden dat Thoma ook ’s middags wat eten voor me achterliet en ik had die avond bijzonder veel honger. In het gras lag een flinke plak cake. Terwijl ik de cake opsmikkelde, hoorde ik geschreeuw in Thoma’s kamer. Ik wilde wegrennen maar halverwege de tuin bleef ik staan. Misschien zat Thoma in de problemen. Ik wist niet zo heel veel van mensen maar genoeg om te weten dat geschreeuw niet veel goeds betekende. En het was in Thoma zijn kamer. Dus Thoma was erbij en had er iets mee te maken. Ik liep zo snel ik kon terug naar het huis en drukte me tegen de muur. Niemand in de kamer zou me kunnen zien. Maar er was iemand die me wel zag. Plotseling stond de keukenmeid naast me en schreeuwde: “Een monster! Help!”
Het geschreeuw in Thoma’s kamer hield meteen op. Iemand boog zich door het raam en riep: “Wat heeft dat te betekenen, Hilda?” De keukenmeid wees naar mij maar de spreker, waarschijnlijk Henric, zag mij niet. Ik hoorde Thoma roepen: “Nee! Henric, wacht, dat is alleen maar…”
Henric luisterde blijkbaar niet want weldra zag ik verschillende lichtstralen door de tuin en over de straat vlakbij glijden. Ik hoorde gefluister en een hoog piepstemmetje dat steeds herhaalde: “Oh, Henric, een monster, een monster!”
Thoma’s stem daarentegen klonk luid en helder: “Als je hem iets durft aandoen…!”
Hij werd onderbroken door Eliza die angstig piepte: “Je doet dit om mij te pesten! Je hebt daar iets verstopt om me bang te maken.”
Henric snauwde tegen allebei: “Stil!”
Mijn oren pikten een zacht gefluister op van Thoma: “Hou je stil, mijn vriend. Met een beetje geluk kan ik Henric afleiden en dan moet je snel naar de kapel rennen.”
Ik hield me muisstil maar het mocht niet baten. Eliza zag me en begon hysterisch te gillen. Er viel een straal licht over me en meteen klonken er twee schoten. Ik versnelde en sprong met een meterslange sprong de kapel in. Ik hoorde Thoma die schreeuwde: “Nee!” en “Rotwijf!”, Henric die riep: “Nee, Thoma, niet doen!”, een derde schot en toen niets meer.
De omgeving werd eensklaps doodstil.
Het moet rond middernacht geweest zijn toen Thoma naar me toe kwam. Ik werd wakker door zijn hand die steeds weer over mijn vacht streek. Ik rook het kruit aan zijn handen. Ik hoorde zijn gesnik en zijn gejaagde ademhaling. Ik deed mijn ogen open maar voor Thoma iets kon zeggen, viel er een schaduw over hem heen. Het was Joenivurse. Thoma draaide zich met een ruk om en hij stopte met ademen. Zonder een woord te zeggen, gebaarde Joenivurse dat Thoma haar moest volgen. Ik stapte bij hem vandaan tot tegen de stenen muur van de kapel. Joenivurse stak haar hand naar me uit maar ik begreep niet wat ze wilde. Wilde ze dat ik mee zou gaan met Thoma? Maar waarheen? Misschien bracht ze hem wel regelrecht naar het huis, naar Henric en Eliza, die op mij had geschoten.
Thoma dacht blijkbaar hetzelfde. Hij stapte langs Joenivurse heen naar binnen, pakte mij op, liep weer naar buiten en rende weg.
“Thoma? Thoma, kom terug!”
Joenivurse haar geroep ging verloren in een zware stormwind die mij en Thoma in het gezicht sloeg. Thoma sloeg geen acht op haar. Hij bleef rennen, zijn gezicht af en toe begraven in mijn vacht, net zoals mijn snuit. Thoma was niet in goede conditie. Na lange tijd kwam hij wankelend en hijgend tot stilstand en zette mij op de grond. De vooroverbuigende beweging die hij daarbij maakte, deed hem zijn evenwicht verliezen en vallen.
We waren allebei doornat en verkleumd toen Joenivurse ons de volgende morgen voor dag en dauw vond. Mijn vacht had me beschermd tegen het barre weer maar Thoma was er slecht aan toe. Hij lag bewusteloos op zijn zij in het gras en de modder. Joenivurse spreidde haar mantel over hem uit. Ze tilde een hoek ervan veelbetekenend omhoog en gebaarde naar mij dat ik naast hem moest komen liggen. Aarzelend gehoorzaamde ik. Joenivurse glimlachte en aaide over mijn kop voor ze een paar broodjes uit de tas haalde die over haar schouder hing en die voor mij neerlegde. Ik snuffelde er even aan en proefde. Te laat begreep ik dat ze iets in de broodjes had gedaan. Ik werd afgeleid van de scherpe smaak door een prikkelende geur. Joenivurse haar hand en de broodjes roken sterk naar een andere liowin, een vrouwelijke soortgenoot. Buiten de paartijd leven wij zoals vele diersoorten solitair en verdragen we geen soortgenoten van het andere geslacht om ons heen.
Dat was mijn redding.
Ik werd eensklaps waanzinnig. Mijn razernij was zo groot dat het vergif in de broodjes geen enkele uitwerking op mij had. Doldriest sprong ik overeind en viel Joenivurse aan. Met een paar halen van mijn poot reet ik haar borstkas open en rukte een voor een haar ingewanden eruit. Als laatste verscheurde ik smakkend haar hart.
In extase en met mijn snuit vol bloed boog ik me even later over Thoma heen. Hij was uitgeput, hongerig en onderkoeld.
Het beetje vergif dat ik had binnengekregen begon zijn werk te doen nu de adrenaline snel uit mijn lijf wegvloeide. Ik werd snel zwakker en wist me maar net te verstoppen toen Henric Thoma vond. Hij rende naar Thoma en knielde met een plof naast hem neer. “Thoma? Thoma?” Henric sloeg zijn broer enkele keren in het gezicht, tot de andere man zijn hand vastpakte en zei: “Dat heeft geen zin, Henric. We moeten hem zo snel mogelijk naar huis brengen waar een dokter hem kan onderzoeken.”
Het hele gezin had groot verdriet om de dood van Joenivurse en ze gaven haar een prachtige begrafenis. Thoma liet nu drie keer per dag eten voor mij achter onder zijn raam én in het kapelletje. “Waarom zoveel?” vroeg ik mij af “Uit vriendschap? Of was Thoma boos omdat ik Joenivurse gedood had en wilde hij mij lokken om me te doden? Hij wist immers niet dat Joenivurse geprobeerd had om mij te vergiftigen. Zelf leerde ik pas veel later waarom ze dat had gedaan.
Tijdens een van mijn omzwervingen belandde ik in het nu verlaten dorpje van Tuur. In zijn schamele huisje trof ik zijn lichaam aan op de keukenvloer, verscheurd door wolven. Ik herkende hun geur. Joenivurse had haar vader de laatste jaren een paar keer opgezocht. Toen ze alleen maar wat botten en bloedsporen aantrof, dacht ze ongetwijfeld dat ik wraak had genomen. “Ook al was ik niet de enige liowin met wie ze omging,” dacht ik verbitterd. Ik herinnerde me de geur aan haar handen toen ze me de broodjes had gegeven.
Achterdochtig negeerde ik al het eten dat Thoma voor me achterliet en trok diep het bos in, ver weg van het kapelletje, het huis en Thoma.